Er was eens een oude engel die een goed en comfortabel leven leidde. Er was een tuin vol vruchtbomen, boven in volle bloei, beneden behangen met rijpe vruchten die je zo kon plukken. Elke dag wandelde hij daar doorheen. Nou ja, wandelde, het was meer zweven, want zijn tenen raakten nauwelijks de grond, zo licht was de engel. Hij had veel vrienden, de zon scheen dag en nacht, eten en drinken waren in overvloed aanwezig, zijn bedje was gespreid. Het was er niet koud en niet warm, precies aangenaam.
Op een dag maakte de engel, hoewel dat verboden was, een wandeling buiten de hemelpoort. De paden waren eerst nog goudkleurig, vogels langs de kant tsjilpten hem toe, maar opeens hield het pad op. Stilte, mist, duisternis. Geen aanknopingspunten meer als torens, hoge daken, bomen, heuvels in de verte. Geen achterom ook meer. De engel was verdwaald. Alles zag troebel voor zijn ogen.
Er stak een storm op. De engel kende dit fenomeen niet, wist niet hoe zich te beschermen. In een oogwenk waaiden dan ook zijn twee witte vleugels eraf. Ze scheurden los als takken van een boom, meegevoerd door de razernij van de wind. Wat achterbleef waren littekens van licht, twee bleke plekken op zijn schouders waar ooit veren groeiden; zacht, glanzend, vol van lucht.
De engel viel niet, hij daalde. Langzaam, alsof zijn lichaam zich niet direct wilde overgeven aan wat beneden lag. Hij zweefde lange tijd door dichte wolken. Later opende het landschap zich; toppen van bomen, boerderijen vol grazende koeien, brede, slingerende rivieren werden zichtbaar,. Tot er een aantrekkelijk groen dal opdoemde. Hij liet zich verder afzakken. Toen hij de grond raakte, voelde hij voor het eerst van zijn leven aarde onder zijn voeten: koud, hard, ruikend naar regen en klei.
Niet langer te vliegen of te zweven, was nieuw voor hem. Nu moest hij gaan lopen. Over modderige paden, tussen dorre struiken, over bergpassen waar de wind nog zong van vroegere hoogten. Zijn voeten voelden ineens zwaar. Beneden hem lagen ravijnen waarin de mist ademde. Hij luisterde soms, denkend dat daar misschien nog iets van de hemel in verscholen zat.
Na vele dagen bereikte hij een stad. Hij was moe. Hij klopte aan deuren, met handen die niet wisten hoe je zoiets deed. De mensen keken hem aan, zagen zijn kale schouders, zijn blote voeten, zijn verfomfaaide kleren. Ze sloten de deuren. Eén voor één.
Tot hij bij een huis kwam aan de rand van de stad. Een oude man deed open. Grijze baard, gekromde rug. Zijn ogen waren vriendelijk. ‘Kom binnen,’ zei hij. ‘Je ziet er moe uit.’
De engel kreeg brood, water, een stoel bij het vuur. De warmte kroop in hem als een herinnering aan vroeger, toen hij nog in de hemel woonde. Hij glimlachte, iets wat hij lang niet meer had gedaan.
Maar in de nacht kwam de man terug. Niet alleen. Er waren anderen bij hem, met lantaarns en fluisterende stemmen. Ze namen de engel mee, voorzichtig maar onontkoombaar, naar het stadhuis. Daar zetten ze hem in een kooi van smeedijzer, hoog, op de rand van het balkon. Zichtbaar voor iedereen.
De volgende dag stroomde het plein vol. Kinderen keken omhoog. Vrouwen sloegen een kruis. Mannen knikten bedenkelijk.
‘Een engel,’ zei iemand.
‘Of een bedrieger,’ zei een ander.
De engel zweeg. Ze brachten hem eten; brood, wijn, vlees. Maar hij at niet. ‘Dat is van de aarde,’ fluisterde hij. ‘Dat verteer ik niet.’
Na een aantal dagen begon hij te verzwakken. Zijn huid werd bleek, zijn ogen leeg. De mensen raakten hun interesse kwijt. Waar eerst verwondering was, kwam verveling. Waar eerbied was, kwam twijfel. ‘Zie je wel,’ zei men nu unaniem, ‘het is een bedrieger.’
Toen men hem uiteindelijk uit de kooi haalde, was hij nauwelijks nog een schim. Ze brachten hem buiten de stad, de bergen in, en lieten hem daar achter. ‘Ga maar terug naar waar je vandaan kwam,’ zei de ambtenaar van dienst met een vies gezicht. Alsof de engel een besmette ziekte met zich meedroeg.
Boven, op een rots van een hoge berg, bleef de engel staan. Zijn benen voelden slap. Alle energie leek uit zijn lichaam te zijn verdwenen. Met zijn laatste krachten spreidde hij zijn armen. De ijle lucht streek langs zijn schouders.
‘Misschien,’ bedacht hij, ‘is vallen een vorm van vliegen.’
Hij zette één stap naar voren. En de wind nam hem mee.
De oude engel
Plaats reactie