Hoofdbanner

Druilerig grijze strepen onder mat oranje lantaarnpalen. Beestenweer, typisch november. Toch is het druk op straat, koeriers van thuisbezorgd die op hun elektrische fiets voorbijschieten, auto’s met beslagen voorruiten die een parkeerplek zoeken, vrouwen in mantelpakjes die nog snel even boodschappen doen, een zwarte paraplu in de hand. Zij wel. Met een doorregende jas en zeiknatte kop stap ik de winkel binnen. Zelfs mijn T-shirt is nat, plakt zich viezig vast aan mijn huid. Hup, iedereen aan de kant, alle spullen in mijn kar, sinaasappels niet vergeten, de zo noodzakelijke vitamine C. Pff, aan de kassa tref ik een immense rij. Pal voor mij niest een vrouw van middelbare leeftijd alsof ze 39 graden koorts heeft. Toch geen corona?, gaat er door mij heen. Verderop is er het irritante keffen van een teckeltje, vastgebonden aan de stang die de winkelwagentjes bij elkaar houdt. Het hologige meisje achter de kassa vraagt of ik zegels spaar voor bestek. Nee, ik heb al genoeg aan mezelf. Buiten op straat scheurt een ziekenauto zonder zwaailicht rakelings langs, water opspattend, een windvlaag langs mijn benen. Aan de overkant een zwerver op een bed van karton met een dikke jas als deken. Onder een afdakje, dat nog wel. Het gaat harder regenen. Welkom op een gore vrijdagavond in een godverlaten vinexwijk van onze geprezen stad.

Ik krijg de sleutel nauwelijks in het slot. Zo verkleumd zijn mijn vingers. Binnen struikel ik over de nieuwe deurmat die over de plint heen krult. De helft van de inhoud van mijn tas stuitert door de gang, een paar sinaasappels rollen meters weg. Ik grijp ernaar, val op mijn knieën, knal hard tegen de gangmuur. Een moment blijf ik groggy op de grond liggen.
Ik sleep mezelf naar de keuken, zet de tas op de grond. De schok, wanneer ik in de woonkamer het licht aanknip. Planten omver, aarde op de vensterbank, wapperende gordijnen, ruiten aan diggelen, rondslingerende papieren. Maar het ergste, mijn hemel, de ronde tafel en alle drie de stoelen: foetsie, compleet verdwenen. In plaats daarvan één groot gapend gat. De vloer afgebrokkeld, hier en daar steken scherpe stukken hout omhoog. Ik sta vastgespijkerd, kijk vertwijfeld om mij heen. Wat is hier gebeurd? Het lijkt op een zinkgat, ik heb daar wel eens over gelezen. Maar dit is veel erger, een regelrechte aanslag. De regen zwiept naar binnen, glasscherven liggen verspreid op de vloer. De moed zinkt me in de schoenen. Hoe vertel ik dit aan de buren, aan de woningbouwvereniging? Ze zullen me niet geloven, denken dat ik vuurwerk heb opgeslagen of geëxperimenteerd heb met explosief materiaal dat vroegtijdig is ontploft. Of nog erger, dat ik een terrorist ben. Als mijn vader dit zou zien zou hij mij een klap voor mijn kop geven en schelden dat ik er weer eens een zooitje van heb gemaakt.
Ach ja, zoals toen ik een jaar of acht was. Samen met Stef, mijn jongere broertje, hadden we als spel dat we op de plinten van de hal liepen, onze handen steun lieten zoeken aan voorwerpen als de kapstok aan de muur, de trapleuning, zo naar onze slaapkamer. De vloer of de treden van de trap aanraken betekende dat je dood was. Zo klommen we het hele huis door. We raakten er steeds behendiger in. Soms ging er wat stuk, een schemerlamp in de gang, een fotolijst op de kast in de hal. Een ingecalculeerd bedrijfsrisico, zo zagen wij dat. Moeder niet, die werd boos, dreigde met het inhouden van ons zakgeld, maar we hielden vol. Er stond veel op het spel, wie wil er nou in de afgrond storten? Wij niet, dat was ons heel wat zakcenten waard. Tot vader ingreep, ons een flink pak rammel gaf en we een week lang zonder eten naar bed moesten.
Mijn maaltijd zal ik voortaan in de keuken moeten nuttigen, rechtop aan het aanrecht. Mensen binnenlaten is zal niet gaan. Als ze aanbellen moet ik smoezen verzinnen om ze op de stoep te houden. Niet dat ik de laatste tijd veel mensen aan de deur heb gehad. Iemand kwam een postpakket brengen en natuurlijk die stomme deurmat vorige week, en eenmaal zo’n zeurpiet van de sociale dienst die mijn uitkering dreigde stop te zetten vanwege papieren die ik volgens hem niet had overlegd. Terwijl ik zwart op wit kon aantonen dat dat wel zo was. De hufter.
Ik trek mijn jas steviger om mij heen, het is koud. Ik schop wat glasscherven opzij, denk na. Ik voel een schroef in mijn jaszak. Van vorige week toen ik een vogelhuisje aan de buitenmuur op wilde hangen, hoog genoeg zodat de kat van de buren er niet bij kan. Het rotbeest, poept regelmatig in mijn tuin en heeft afgelopen zomer een nest jonge merels in de haagbeuk…, nou ja, iedere vogelliefhebber weet wat voor moordenaar het is, deze felis silvestris catus. Overal donsveertjes, zelfs op het tegelpad bij twee buren verderop, het was niet om aan te zien. En ’s avonds ligt dat beest ergens als de lieveling van het huis op de bank te slapen, spinnend van plezier.
Ik loop tot vlak voor het gat. Een schroef ondervindt weinig luchtweerstand. Ik tel, krap twee seconden later hoor ik de plof. Pakweg 10 meter, reken ik uit. Komt mijn kennis van natuurkunde toch nog een keer van pas, Coremans kan met terugwerkende kracht trots op mij zijn. Als ik langs de rand naar beneden kijk, zie ik niets dan donkerte. Het ruikt naar zwavel en bladeren in de herfst, als bij een grafkelder. Ik ga zitten. Gek genoeg voel ik me ineens ontzettend moe, als op het einde van een lange werkdag. Zoals vroeger toen ik nog niet ontslagen was. Niet dat mijn baan zo leuk was. Die gek van een Houtman als baas en collega’s die mij achter mijn rug uitlachten. Maar er was de voldoening bij het thuiskomen, het biertje op de bank, de vergeet-tv om naar de meest stompzinnige programma’s te kijken. Even het verstand op nul, je moet toch wat. Maar de tv is weg, via marktplaats verpatst vanwege mijn huurachterstanden. Net zoals mijn straalkacheltje en mijn verzameling oude elpees. Ach, wat geef ik om luxe.
Ik hoor geluiden, hol en ver weg. Ik sta op en kijk opnieuw de diepte in. Er beweegt daar iets, ik zie een glinstering, als de golfslag van kabbelend water. In het midden, ik zie het nu beter, een sloep die langzaam voortdrijft. Er wordt gezwaaid, het gaat gepaard met een roepen, ik meen contouren van gestaltes te onderscheiden. Ik versta ze niet. Een paar handen houden de boot stil aan wat een puntige rotswand lijkt. Mijn ogen raken aan de donkerte gewend, het wordt duidelijker, het zijn een stuk of vijftien mensen, meest vrouwen en kinderen. Ze kijken omhoog, alsof ze iets van mij verwachten. Er gebeurt een tijdlang niets. Het is angstvallig stil. Tot ik een zwiepend geluid hoor. Er kronkelt zich iets als een slang door de lucht heen omhoog, tot net over de rand, maar valt even snel weer terug. Er klinkt gevloek beneden, dat kan ik wel horen, vloeken is van alle talen. Als ik het touw bij een volgende worp vastgrijp juichen de twee mannen in de boot. Ik zet mij schrap, er volgt fysieke inspanning, de zweetdruppels parelen op mijn voorhoofd. Ik twijfel of ik het red, de vracht lijkt te zwaar, mijn voeten dreigen weg te glijden. Kramp in beide handen, het touw trekt striemen in de huid rond mijn polsen. Net als ik het op wil geven zie ik iets boven de rand verschijnen. Eerst alleen maar krullen, daarna een vies en verwilderd gezicht. Donkerbruine ogen, hoge jukbeenderen. Een vrouw, een meisje wellicht. Ze klemt zich met haar armen vast aan het hout dat omhoogsteekt. Een laatste ruk van mij en ja, ze laat zich tot over de rand op de grond vallen. Als een voddenbaal, te verzwakt om op te staan. Ik werp een blik naar beneden, misschien willen er meer naar boven. Een paar vrouwen werpen mij kushandjes toe, de kinderen springen in het rond, voor zover dat mogelijk is in het kleine bootje, de twee mannen nemen hun hoed af en maken een buiging. Enkele seconden later zijn ze verdwenen, zonder afscheid te nemen, met de stroom mee op weg naar weet ik waar naartoe.
De vrouw, het is toch een vrouw, is mager. Haar kleren zitten vol gaten. Ze ruikt alsof ze in tijden niet gewassen is. Als ik haar voorzichtig optil spartelt ze niet tegen. Het valt me op hoe licht ze is. Haar ogen zijn gesloten. Er gaat een bepaalde rust van haar uit, alsof ze vertrouwen heeft. Ik loop met haar de trap op en leg haar in mijn bed, met kleren en al. Heel even lichten haar ogen op. Ze murmelt iets, haar mondhoek gaat omhoog, er verschijnt een glimlach. Ik zet een beker water op het nachtkastje, voor het geval ze straks dorst krijgt. Op het voeteneind leg ik handdoeken en schone kleren neer. Die van mezelf, daar moet ze het maar mee doen. De douchedeur zet ik open, zodat ze weet waar ze zich op kan frissen.
Zelf slaap ik beneden op de bankstoel bij het raam. Die is tenminste gespaard gebleven. Het voelt raar aan, de kou vanuit het open raam en de hete radiatoren daar vlak onder. Alsof het een wedstrijd is wie gaat winnen, de kou of de warmte. Vooralsnog is het de buitenlucht, vandaar dat ik mijn jas nog eens extra goed dichtsla.
Van slapen komt niet veel terecht, er spookt van alles door mijn hoofd. Om vier uur in de ochtend ben ik klaarwakker. Ik denk aan mijn laatste werkdag op kantoor, een half jaar geleden. Er hingen overal slingers en ballonnen, Houtman vierde zijn verjaardag. Hij hield een veel te lange toespraak waarbij hij zichzelf continu op de borst sloeg. Hoe succesvol de onderneming onder zijn leiding was geworden, met dank aan de voortreffelijke medewerkers die hij onder zijn hoede had. Een voor een mochten we de taart aansnijden, Houtman als eerste natuurlijk. Toen ik aan de beurt was en mij voorover boog om een punt op mijn schoteltje te schuiven, was collega Derksen zo attent om zijn hand in mijn nek te leggen en mijn gezicht in één ruk naar beneden te duwen. Het schijnt een gewoonte te zijn om nieuwelingen op deze manier in te wijden, als bij een studentenkorps. Iedereen lag dubbel van het lachen toen ik de klodders slagroom uit mijn ogen haalde. Niet voor lang, want ineens lag Derksen op de grond, zijn witte overhemd snel rood kleurend van het bloed. Ik zie Houtman nog met open mond staan, weg die zelfvoldane glimlach op zijn gezicht, tot een paar meisjes van receptie begonnen te gillen. Ik liet het mes vallen en wandelde weg, heel kalm. Er was niemand die mij achternaliep, dat verbaasde mij nog het meest. Pas ’s avonds kwam de politie bij mij thuis. Tja, wat kon ik zeggen, dat het per ongeluk ging, dat het niet mijn bedoeling was. Het liep uiteindelijk met een sisser af, Derksen had slechts een snijwond opgelopen. Een taakstraf van 40 uur, meer niet. Ik kon mijn biezen pakken, natuurlijk. Dezelfde week werd mij dit per formele brief meegedeeld, met de uitdrukkelijke aantekening van geen goed gedrag. Ondertekend door Houtman zelf.
Sinds dat voorval ga ik contacten uit de weg, zit ik veel op internet en kom alleen de deur uit om boodschappen te doen. De wereld deugt niet. Wat heeft alles voor zin? Voor wie doe ik het allemaal? Vandaag is anders, ik moet aan de slag. Gaten moeten gedicht, ruiten hersteld, alle troep opzij, er dient verzorgd te worden, er ligt daarboven iemand te wachten. Ondanks alle ellende voel ik me voor het eerst in lange tijd blij en opgewekt.

Ruim voor acht uur sta ik als eerste klant bij de bouwmarkt. De bedrijfsleider knikt mij vriendelijk toe als de automatische schuifdeuren eindelijk opengaan. De houten planken passen allemaal maar net in mijn kleine Fiat Panda. Thuis zaag ik ze één voor één af. Echt handig ben ik nooit geweest. Toch timmer ik voor mijn doen de boel razendsnel in elkaar. Heel wat blauwe plekken op mijn duim verder is het karwei bijna geklaard. De ramen zijn zo goed als dichtgetimmerd, ik heb de glasservice gebeld, ze komen volgende week langs. Het gat vraagt meer werk. Het punt is dat de planken niet lang genoeg zijn. Door de cirkel aan de zijkanten steeds kleiner te maken wordt dit verholpen. Ik kan mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen om nog eenmaal naar beneden te kijken. Wie weet komt er weer een bootje langs. Maar ik zie niets dan donkerte, zelfs geen glinstering van kabbelend water.
Een lang vergeten tapijt uit de schuur komt goed uit, niemand die er nog iets van ziet. De woningbouwvereniging kan gerust zijn, het ziet er pico bello uit, mits je niet onder het tapijt kijkt. Nu alleen nog bij de kringloop een nieuwe tafel en wat stoelen bestellen. Zelfs de man van de sociale dienst kan weer langskomen, natuurlijk om zijn excuses aan te bieden voor zijn onbetamelijk gedrag.
Laat in de middag sluip ik naar boven. De vrouw ligt er nog hetzelfde bij zoals ik haar heb neergelegd. De voeten half over de bedrand, de armen voor zich op de borst gevouwen. Ik zie haar ademhalen, gelukkig. Toch kan ik het niet nalaten aan haar voorhoofd te voelen. Het is warm en vochtig, alsof ze koorts heeft.
In de avond komt de vrouw naar beneden, het haar nog nat. Ik heb net mijn magnetron pizza op, een Quattro Stagioni. Ze draagt mijn T-shirt met zonnebloemen, lang geleden gekocht tijdens een zonnige vakantie in Zuid-Frankrijk. Daaronder een handdoek om haar middel geknoopt. Ze ziet er herboren uit, nog wel heel mager, maar toch. Alsof ze zo uit een impressionistisch schilderij van Renoir is gestapt. Die lichte tred, de gloedvolle ogen, het soepele lichaam. In de keuken warm ik een nieuwe pizza op. Ze kijkt me dankbaar aan als ik hem dampend aan haar overhandig. Ik wijs haar mijn bankstoel aan. Binnen een paar minuten heeft ze de pizza naar binnen gewerkt. Ze begint te praten, een stortvloed aan vreemde klanken. Ik kan alleen maar schouderophalend reageren. Ze blijkt Fatwa te heten en is 26 jaar. Ze heeft het voor me opgeschreven.

Een week later worden de ramen er ingezet. Diezelfde middag staat de man van de sociale dienst op de stoep. Het berust op een misverstand, hij legt zijn handen op de nieuwe tweedehands tafel. Als compensatie krijg ik een extra geldbedrag uitgekeerd. Excuses biedt hij niet aan, ik vraag er ook niet om. Wel kijkt hij vreemd op als Fatwa de kamer binnenstapt. Hoewel ik andere kleren voor haar bij elkaar heb gescharreld blijft ze trouw mijn T-shirt met zonnebloemen dragen, alsof ze dat verplicht is. Ik zeg hem dat het de dochter is van de buurvrouw hiernaast, hij kent haar wel, die oude getraumatiseerde vrouw uit Irak die onlangs samen met haar gezin asiel heeft gekregen. Ik help haar met de Nederlandse taal. Natuurlijk onbezoldigd, want ze moet op den duur wel integreren en voor zichzelf de broek ophouden. Hij knikt. Ik weet niet of hij mij gelooft of niet. Hij heeft verder goed nieuws, ik kan op kantoor langskomen, hij heeft waarschijnlijk een nieuwe baan voor mij.
Fatwa leert snel en is lief. Het huishouden is niet aan haar besteed. We eten uit de magnetron. Maar wat niet is kan komen. We wonen nu een half jaar samen, ik heb inmiddels een vaste baan. Het werk is saai en het kantoor nog saaier. Maar mijn collega’s vallen mij niet lastig. Ik verdien genoeg om ons beiden te onderhouden. Het biertje in de namiddag is in ere hersteld, Fatwa schenkt mijn glas telkens met een grote glimlach vol. Zelf neemt ze ook af en toe een slok. De vergeet-tv blijft uit, we hebben genoeg aan elkaar, samen op de bankstoel bij het raam. Over zeven maanden verwachten we ons eerste kindje.