Lege tijd
een enkele druppel
op de huid van het meer
trekt kringen naar buiten
in steeds wijdere ademslagen
kijk hoe oevers meegolven
het riet in ritme mee knikt
zie de opvliegende vogels
die zich een verleden herinneren
de ruimte tussen daden
is als wachten in een kamer
waar niets gebeurt
een hand op tafel, meer niet
natuurlijk, er is verlangen
dat de deur zich opent
het huis, de droom
stoelen die wachten op stemmen
de lege tijd is vol
van luisteren
de stilte als het enige
waar de rimpel zich kan vouwen
Herfst
mijn hand is geen hand meer
maar een steen
een val
een poging te herinneren
mijn ogen breken
in trager kijken
naar waar de aarde
als een blad omslaat
bomen oefenen
in wortel schieten
hun kruinen verstrooid
hun armen leeg van vogels
beneden is niet genoeg
de grond vraagt dieper
van blad naar schaduw
stengel naar zaad
ik leg mijn hand in het gras
ze hoort hier niet
trekt zich terug
in de stilte onder mijn huid
ik ben beweging
vallend, de optelsom
van wat terug wil, terug moet
naar waar het donkert
Ik til je op
als lege koffer
hoor het rammelen van sleutels
maar ik zie geen deuren
ik loop over straat
zonder voeten
toch hoor ik echo’s
een markt om de hoek
kraampjes vol benauwde drukte
de koopman knikt
ik betaal met mijn adem
je zit op mijn huid
als een te strakke jas
ik schrijf dit op
met woorden als lucifers
waarmee ik jou
in vuur en vlam kan vangen
je bent ruimer dan ogen
rijker dan handen
verstikkend nabij
Wat ruist
het kruipt, het sluipt
met de minuut dichterbij
een bek die opengaat
je ruikt de adem
in de wind die langs waait
je rent weg
lege straten in
je voelt dat er van achteren
aan je jas wordt getrokken
de huizen kijken je aan
hun glazen ogen knipperen
als spiegels van angst
bewaren ze hun geheim
een zwarte kat springt
langs je voeten
zijn blik blijft in de lucht hangen
alsof hij je nooit zal loslaten
je handen zoeken een sleutel
maar je zakken zijn gaten
je valt erdoorheen
als in de wereld
je staat er middenin
nog voor je vlucht
Verschil
er is een volgorde
een draad die door dagen trekt
een web dat zichzelf telkens opnieuw bedenkt
ik probeer iets te zeggen
ik sorteer de woorden
als kiezelsteentjes op een tafel
rond bij rond, hoekig bij hoekig
dan pas mag een zin zich aandienen
mensen wijzen naar mij
met een landkaart in de hand
ze denken dat ik
de juiste route niet ken
de wereld een kruispunt
en ik een pijl
de verkeerde kant op
het verschil is
de precisie waarmee ik
blijf doorgaan
Vlies
de deur staat open
als bedrog
de drempel is een grens
die zich uitstrekt als een zucht
daarachter kan stilte liggen
of een stem die te lang zweeg
of een kamer vol spiegels
die mij terugwerpt
in te veel gezichten
de lucht hier ademt
als een dun vlies
op de rand van verwachting
ik zet mijn voet neer
dan weer terug
ik twijfel
maar ook dat
is een manier van gaan
Morfose
ik ben een plant
soms een boom
stilstaand
buigend in de wind
geworteld in de geheimen van de aarde
waar gedroomd wordt
en een druppel dauw als spiegel geldt
ik ben een dier
een slang, een leeuw
bewegend
op zoek naar warmte, een hartslag
de geur van vlees
en bloed
om op te drinken
ik ben een mens
de blik gericht
op de adem van de nacht
de sporen van sterrenstof
in mijn binnenste
het trillen, het zachte fluisteren
van licht en nevel
maar ooit
in den beginne
was ik een steen
hard, star, onbuigzaam
een vonk van zijn
gevangen in de stilheid
vóór alles begon
niet in staat te vloeien