Hoofdbanner

Op 25-jarige leeftijd schreef Goethe (1749-1832) in vier weken tijd zijn "Die Leiden des jungen Werther". Het boek handelt over een onmogelijke liefde die uitloopt op zelfmoord van de hoofdpersoon. Het sloeg in als een bom. Talloze romantici herkenden zich in dit gevoel van Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt en pleegden in navolging van Werther ook zelfmoord. De naam van Goethe was meteen over de hele wereld gevestigd.
Minder bekend is dat Goethe naast zijn schrijverschap allerlei andere functies uitoefende. Hij was onder andere jurist, minister en wetenschapper. Daarnaast kon hij goed tekenen.
Dat Goethe een nogal andere opvatting over wetenschap had dan zijn tijdgenoten, blijkt uit zijn kleurenleer. Toentertijd vond hij geen enkele aansluiting, en tot op de dag van vandaag neemt niemand in de wetenschap zijn bevindingen en zienswijzen serieus. Want ze is esoterisch van aard, en om die reden wetenschappelijk niet te bewijzen.

Goethe onderscheidde een kwalitatieve en een kwantitatieve waarneming van de natuur. Voor hem ging de ene waarneming gelijk op met de andere. Ze waren er tegelijkertijd.
De natuurkundigen, uitgaande van de theorieën van Newton, richtten zich vroeger (en nu nog) alleen op het kwantitatieve. De natuur moet in formules en getallen vervat kunnen worden. Voor hen waren in het witte licht alle kleuren al aanwezig. Die kleuren openbaarden zich onder speciale omstandigheden, zoals wanneer licht bij de overgang naar een ander medium gebroken wordt. Wit splitst zich daar in de kleuren van de regenboog. Wat al in het wit aanwezig is, namelijk alle kleuren, wordt daar zichtbaar, aldus Newton.
Licht is, ontdekte de wetenschap later, een elektromagnetische golf. Dat wil zeggen, er plant zich een elektrische golfbeweging (in de vorm van een sinusoïde) voort, met loodrecht daarop een magnetische golfbeweging. Elke kleur heeft een eigen golflengte, die op zijn beurt correspondeert met een bepaalde trilling. Zo trilt rood licht met een frequentie van 476 THz en geel licht met een frequentie van 526 THz (T = tera = een 1 met 12 nullen). Dat verklaart volgens de wetenschap het verschil in kleur.

Het oog vervolgens neemt golflengte en trilling van het aangeboden licht waar en zendt een signaal naar de hersenen. Deze herkent aan de elektrische puls die wordt doorgegeven de kleur. Er komen stofjes vrij in de hersenen en pas daarna uit dit zich in een gevoel. Want gevoel is niets anders dan de beleving die ontstaat door molecuulprocessen in de hersenen, zegt de neurologische wetenschap.
Er is dus volgens de wetenschap sprake van een kwantitatieve waarneming in het oog, een kwantitatieve reactie in de hersenen, met daarna pas een ervaring in het gevoel.

Goethe bracht geen scheiding aan tussen beide soorten waarneming. Voor hem gebeurden het kwantitatieve en het kwalitatieve tegelijkertijd. Hij bestreed de visie van Newton en zijn aanhangers niet. Integendeel, hij benadrukte keer op keer dat de mathematici belangrijk werk verrichtten. Maar voor hem was dit slechts één kant van de werkelijkheid.
Het kwalitatieve zit al in de directe waarneming. Kleuren ontstaan volgens Goethe pas waar licht en duisternis elkaar ontmoeten. Dat is een volstrekt andere benadering dan de wetenschap doet. Kleuren liggen dus niet van tevoren opgestapeld in wit licht, zoals Newton beweert. Wit licht bevat geen enkele kleur. Het is ook niet een eigenschap van de dingen om kleur te hebben. Het binnenste van een voorwerp heeft geen kleur, juist omdat er geen sprake is van een ontmoeting van licht en duisternis. Snijd je het voorwerp open, dan valt er licht op en ontstaat er een kleur.
In het oog zit volgens Goethe een soort van innerlijk licht. Iets kan iets anders pas herkennen wanneer het op gelijk niveau staat. Zo kun je een Chinees pas verstaan wanneer je zelf de Chinese taal machtig bent. Zo kan het oog alleen licht waarnemen doordat het zelf uit “licht” bestaat. Licht moet je hier zien als een vermogen tot scheppen. Het is ook dat je in het donker "iets voor ogen" kunt halen.

Maar, een oog kan ook duisternis waarnemen. Een oog bestaat dus ook uit duisternis. De wetenschap van Newton haakt hier af. Deze beweert dat duisternis gewoonweg "niets" is. Dus, datgene dat niet bestaat. Hoe je dit "niets" dan toch kunt waarnemen, kan de mechanica van Newton niet uitleggen. Want, wat wordt er dan doorgegeven, welke trilling van licht? Geen trilling dus, want er is geen licht of kleur. Hoe kun je duisternis dan toch waarnemen, er zelfs een gevoel aan beleven? Welk stofjes in de hersenen zorgen hiervoor, hoe worden deze stofjes aangemaakt als er geen enkel signaal doorkomt?

Goethe beschouwde de duisternis niet als "niets", maar als een bepaalde kracht of macht, tegengesteld aan de kracht of macht van het licht. Zo ongeveer als de noord- en de zuidpool van een magneet tegengesteld zijn aan elkaar. Licht en duisternis trekken elkaar aan, beïnvloeden elkaar, gaan steeds weer de strijd met elkaar aan. Wanneer het licht ietsje gedempt wordt door de duisternis, ontstaat de kleur geel. Onze beleving is direct vanuit het oog, kwalitatief. Het geeft ons een gevoel van blijdschap (want het licht overheerst nog).
Wanneer de duisternis ietsje wordt opgelicht door invallend licht, ontstaat de kleur blauw. We ervaren direct, zonder werking van onze hersenen dus, een gevoel van afstand, een bepaald soort koude schoonheid (de duisternis overheerst nog).
Daar tussendoor ontstaan de kleuren rood (= de verschuiving van geel richting duisternis), groen (= de vermenging van blauw en geel), en alle andere kleuren (en tussenkleuren) van de regenboog, steeds in de wisselwerking van licht en duisternis. Ons gevoelsbeleven bij het zien van een kleur hangt af van in hoeverre de ene macht de andere macht beïnvloedt en overheerst. De ontstane mengvormen kunnen zeer divers zijn.

Maar, licht en duisternis zijn niet alleen elkaars tegengestelde, ze zijn ook complementair. Dat wil zeggen, ze zoeken elkaar op, vullen elkaar aan. De een roept de ander op. Wanneer we veel en langdurig licht zien, verlangen we naar duisternis. Zie de nacht die we het liefst in het donker doorbrengen (het slapen in fel kunstmatig licht zoals men dat in sommige gevangenissen van dictatoriale regimes moet ondergaan, is fnuikend voor de geestelijke gezondheid).
Zo verlangen we in langdurige duisternis steeds meer naar het licht. Zie de volkeren in Scandinavië die in de wintertijd veelal op vakantie gaan naar zuidelijker streken waar het licht uitbundig schijnt. Het is de afwisseling van licht en duisternis waarin we in feite willen leven. Het is noodzakelijk, we kunnen niet zonder.

Zo roept het langdurig kijken naar de kleur geel behoefte aan de kleur blauw op. Dit kun je zelf proefondervindelijk ervaren. Kijk maar eens een minuut naar een felgele cirkel. Richt daarna je blik op een witte muur, dan zie je gedurende enkele seconden een blauw-violette cirkel. Je roept dus kennelijk het tegenovergestelde op.
Hier komt ook de kleurenharmonie uit voort. Twee complementaire kleuren naast elkaar geven een gevoel van harmonie. Ze passen bij elkaar. Zo zijn er ook kleuren die met elkaar vloeken. De ene kleur spiegelt zich dan niet in de andere. Modebewuste mensen weten dit maar al te goed, ze hebben daar een feilloos oog voor.
 
Goethe heeft zijn kleurenleer niet zomaar bedacht. Als serieuze wetenschapper heeft hij jarenlang onderzoek verricht door de verschijnselen die zich voordeden uitvoerig te beschrijven en vervolgens proberen te verklaren. Hij was een empirist, een experimentele onderzoeker. Zo onderzocht hij de kleurige schaduw. Normaal is een schaduw (de plek waar geen licht valt) donker of zwart. Apart is dat de schaduw van een kleur niet donker is, maar de complementaire kleur oplevert. Goethe kon dit eenvoudig aantonen met een brandende kaars. Hij liet de schaduw van het oranje-gele licht op wit papier vallen. Deze schaduw bleek blauw te zijn! Dit is met de kwantitatieve leer van Newton niet te verklaren. Dat dit niet door de vlam kwam, toonde hij aan door in plaats van wit papier nu rood papier te gebruiken. Bij het rode papier verscheen een groene schaduw. Bij groen papier een rode schaduw. Etc.
Ook bij onderzoek naar de werking van een prisma, waarbij hij andersom keek, dus niet hoe een prima het licht breekt, maar hoe je zelf door een prisma heen kunt kijken, komt hij op andere bevindingen dan Newton. Evenzo bij het mengen van verschillende kleuren licht of in het ontstaan van de kleur groen. Steeds aan de hand van uitvoerige waarnemingen, zoals beschreven in zijn Zur Farbenlehre uit 1810. Zelf zei hij over dit boek: Over alles wat ik als dichter gepresteerd heb, beeld ik mij helemaal niks in. [...] Maar dat ik in mijn eeuw in de moeilijke wetenschap van de kleurenleer de enige ben, die het juiste weet, dat verschaft mij enig genoegen.

Overigens, de visie van Newton staat binnen de wetenschap ook steeds meer ter discussie. Eerst was er de eeuwenlange controverse tussen Christiaan Huijgens en Newton, waarbij de eerste beweerde dat licht uit golven en de laatste dat licht uit deeltjes bestond. Hetgeen in de 19e eeuw min of meer beslecht werd met de ontdekking dat licht zich soms als een golfbeweging gedraagt en soms als bestaande uit deeltjes. Nog weer later, begin 20e eeuw, kwam men erachter op welke momenten licht zich als bestaande uit deeltjes aan ons voordoet: namelijk wanneer men als waarnemer het licht van tevoren als deeltje detecteerde. Het licht gedroeg zich pas als golf wanneer men als waarnemer het licht van tevoren als golf zag. Met andere woorden, de waarnemer bepaalt hoe licht zich gedraagt. Dit is uit vele proeven gebleken, zie o.a. het beroemde dubbele spleet experiment van Young.

Ook hier blijkt weer: er is een begrenzing in waarneming wanneer je de natuur alleen maar kwantitatief beschouwt. Want, de basis van de waarneming is zuiver materieel. Vroeg of laat loop je vast in je verklaringen. Vandaar de niet-logica die je bijvoorbeeld in de quantummechanica aantreft. Men moet zich in steeds vreemdere bochten wringen om de waargenomen verschijnselen te kunnen duiden. Zie ook de worsteling met de versnelde uitdijing van het heelal, die men verklaart met abstracte begrippen als donkere materie.

De natuur, het leven zelf, heeft een duaal karakter. Ze bestaat uit tegenstellingen die elkaar aanvullen en opvullen. Licht en duisternis is wel een van de meest essentiële tegenstellingen, want ze is voor de mens onontkoombaar, zowel in het fysieke (dag en nacht), als in het geestelijke (hemel en aarde).
Je kunt zoveel tegenstellingen aanbrengen als je wilt, afhankelijk van de invalshoek die je kiest. De tijdsbeleving kun je als bij de oude Grieken splitsen in een Kairos en een Chronos, waarbij Kairos het opgaan in de flow van het moment is en Chronos het leven volgens de klok. Kairos is scheppend, ruimte creërend, alles kan, alles mag. Chronos is beperkend, men komt tijd tekort, druk-druk, men wordt geleefd, is slaaf van de omstandigheden.
Nietzsche bracht de splitsing aan tussen dionysisch en apollinisch. Dionysisch is levend vanuit directe impulsen, vanuit de eigen natuur, in het moment zelf. Apollinisch is levend vanuit de gedachte, in het verleden of de toekomst, ver weg uit het heden.

Er is de tegenstelling esoterie en exoterie. Esoterie is elke beleving van binnenuit, ervan uitgaande dat er een soort van innerlijk licht is dat waarneemt en de strijd met de buitenwereld aangaat. Esoterie is niet overdraagbaar van de ene mens op de andere, de bevindingen kunnen ook niet aangetoond of bewezen worden. Exoterie is de waarneming van buitenaf, met de zintuigen of andere meetinstrumenten. De materie in de buitenwereld wordt gezien als het enige dat bestaat. De kennis die men opdoet is overdraagbaar en kan binnen het paradigma waarin men leeft bewezen worden.

Het kwalitatieve kun je herkennen in het leven in de Kairos, het dionysische, de esoterie. De scheppende kunstenaar zal overwegend in dit gebied verkeren.
Het kwantitatieve is te herkennen in de wetenschap, het materialistische denken, het jachtige leven dat wij leiden, het gevoel ook dat we geleefd worden in plaats van dat we zelf ons leven bepalen.
De meeste mensen leven in het kwantitatieve. Met als gevolg dat men bewust of onbewust steeds meer naar kwaliteit verlangt. Want het een vraagt om het ander. De verstoring wil opgeheven worden.

Daarom zal men vroeg of laat bij Goethe uitkomen, omdat tot nu toe alleen hij oog heeft voor het kwalitatieve in de waarnemingen van de natuur. Het vraagt een ander soort denken, niet met de oogkleppen op van alleen maar kwantitatief (= materialistisch) waarnemen, zoals de wetenschap dat doet, maar een denken dat kwaliteit en kwantiteit samenvat. Als een inademen en een uitademen. Wil men gezond en vruchtbaar leven, dan moet er een continue afwisseling van beide zijn.
Bij alleen maar inademen, zoals de wetenschap doet, blaast men zichzelf uiteindelijk op.