Hij hing hoog in de boom, verscholen tussen glanzende bladeren die ritselden in de Braziliaanse zon. De lucht trilde van warmte, het gezoem van insecten vormde een zomers koor. Hij was nog groen, een onopvallende bol leven, maar in zijn kern klopte al het beloftevolle sap van zoetheid.
De hand die hem plukte was ruw, eeltig. Een kort rukje, en hij was los van zijn moederboom. Samen met duizenden anderen rolde hij in kratten, van kratten in containers, en vervolgens het schip op. En daar, tussen staal en golfslag, begon de reis.
De dagen waren heet, de nachten verrassend koud. De lucht aan dek rook naar zout en diesel, maar diep in het ruim voelde hij de trage adem van verandering. Zijn huid, ooit smaragdgroen, kreeg een warme gloed. Eerst een zweem van geel, dan een dieper oranje. Hij kreeg een blos op zijn wangen, niet van schaamte, maar van trots. Het teken dat hij ouder werd, rijper, en vooral mooier.
Toen de kades van Rotterdam in zicht kwamen, hoorde hij het klotsen van ander water. Rustiger, vriendelijker. In de haven zelf was het opeens een drukte van jewelste. Er werd gelachen, geschreeuwd, geschoven met kratten. Tussen de sinaasappels werden zakjes weggestopt: vreemde, scherpe geurtjes die niets met fruit te maken hadden. Jeugdige handen, haastig en zenuwachtig, doken in en uit. De sinaasappel hoorde een kort en zenuwachtig gefluister: ‘Snel, voor de controle.’ Holle voetstappen, echo’s tegen metalen wanden, onrust, dreiging.
Hij begreep het niet. Hij voelde alleen dat hij weer werd opgetild, verplaatst, verstoord. Een vrachtwagenmotor startte, en uren later vond hij zichzelf in een koelmagazijn, waar het licht nooit warmer werd dan wit.
En dan, eindelijk, de supermarkt. Een helder paradijs van glas en glans. Zijn soortgenoten lagen naast hem, keurig opgestapeld, met hun ronde buiken tegen elkaar. Mensen kwamen, keken, knepen en kozen. Hij wist: dit was zijn bestemming. Een volle kleur, zijn huid gespannen en zijn blos perfect.
Tot een hand hem oppakte. Een vrouw, grijs haar in een slordige knot, ogen die iets zachts in zich droegen. Ze draaide hem om, keurde hem van alle kanten, en knikte bijna onmerkbaar. In haar mandje was het warm en stil.
Thuis kreeg hij een plek op de fruitschaal, tussen bananen en een peer die al wat rimpels vertoonde. De dagen werden lang, het zonlicht gleed over hem heen. Hij voelde zich voldaan.
Tot de ochtend kwam dat het mesje blonk. Hij slaakte een korte zucht. Hij was erop voorbereid, wist dat dit moment zou komen. Zijn schil sprong open, zijn geur vulde de kamer. Zijn sap liep over de vingers van de vrouw.
Na een tijdje bleef alleen dit over: dunne, krullende stukjes oranje. Ze belandden in een groene bak, tussen koffiedik en aardappelschillen.
In het donker voelde de schil nog een laatste restje warmte, een herinnering aan zon en zee, aan de boom waarin hij ooit had geglommen. De blos op zijn wangen liet los, zweefde nog even boven hem en steeg dan op in de grijze herfstlucht.