Hoofdbanner

Die dag in het streekziekenhuis. De stijging van het ziekteverzuim onder het verplegend personeel heeft op de redactie alarmbellen doen afgaan. Ik ben erop uitgestuurd om een item voor ons regionaal dagblad te maken. Het heeft haast, in de weekendeditie is er al een plek voor ingeruimd. Ik zie me zo de recreatieruimte in stappen. Nog nahijgend van het trappen lopen. Niets vermoedend ook. Links is er het afdelingshoofd dat mij vriendelijk begroet en een stoel aanbiedt. Vier meter verderop twee oude vrouwtjes in een rolstoel aan een tafel. Ze spelen rummikub met een derde iemand van wie ik alleen de rug zie. Er volgt een inleidend gesprek, maar ik ben er met mijn gedachten niet bij.
Die derde persoon aan het tafeltje, ik kan mijn blik niet van haar afhouden. Frêle schouders, sierlijk golvend haar dat meedanst met al haar bewegingen. De manier waarop ze een steen legt, de gratie van een armbeweging. Het ziet er zo vertrouwd uit, alsof ik het al jaren ken. Ik word afgeleid door de vraag of ik suiker in mijn koffie wil. Graag, twee klontjes. Notitieblok erbij, geluidsopname met mijn mobiel. De eerste vijf minuten concentreer ik me op mijn voorbereide vragen en de antwoorden. Op de automatische piloot maak ik aantekeningen.
Aan de speeltafel klinkt gelach. Ik draai me half om. Een schok van jewelste. Ze kijkt me aan met de helderste ogen die ik ooit heb gezien. Ze stralen, geven licht. Boren zich rechtstreeks in de mijne. De rust die ervan uitgaat. Ze blijft kijken. Ik sla mijn ogen neer, verlegen. Ik moet terug naar het interview. Het lukt nauwelijks. Een paar minuten later gaan de rummikubsteentjes luidruchtig de doos in. Ik kijk weer opzij. De oudjes verlaten met hun handen aan de wielen een voor een de ruimte. Ze knikt mij in het voorbijgaan toe. Alsof we een verbond hebben, nu al. Ik kijk hoe ze soepel en tegelijk fier rechtop de ruimte verlaat. Er brandt een vuur in mij dat volledig nieuw is.

Ik moet natuurlijk terug. De polen van magneten trekken elkaar aan. Dit is sterker. Uiteinden van draden die als elastiek zijn uitgerekt en alleen nog maar naar elkaar toe kunnen bewegen. Ik bedenk als smoes nog wat extra vragen aan het afdelingshoofd voor het artikel. De volgende dag, het gesprek met het afdelingshoofd, dezelfde tafel. De rummikubdames zijn er weer, maar nu met een andere verpleegster. Navraag leert dat ze nachtdienst heeft. Mijn hart welt op bij het horen van haar naam, Julia. Alsof ze nu pas werkelijkheid is. De mooiste naam die ik me kan bedenken. Ik prevel de klanken, laat ze over mijn lippen glijden. In een zachte wolk blijven ze om mij heen hangen. Zal ik een briefje achterlaten? Ineens word ik onzeker. Misschien heeft ze een vriend, ziet ze mij niet  zitten.

In bed kan ik niet in slaap komen. De pijn van de bult op mijn hoofd deert mij niet. Op de redactie liep ik fier rechtop tegen een kozijn van een deur aan. Niet opgelet. Pats, boem. Ik zie haar overal lopen, op straat, in de supermarkt, op de gang van onze redactie. Bij een winkel sla ik een hoek om, de verkeerde kant op. Bij het oversteken toeterende auto’s, een pizzakoerier weet mij nog net te ontwijken. Ik ben een en al afwezigheid. Het valt collega’s op. Ze raden mij aan naar huis te gaan. Thuis lig ik urenlang op de bank, staar naar het plafond, zonder iets te zien. Ik ben bezig ziek te worden van een vreemd soort geluk.
Ineens sta ik op, niet te houden. Ik schiet mijn kleren aan, kijk in de spiegel. Een kam door mijn haren, het kan er mee door. Met mijn fiets keihard op weg door donkere straten. De nachtportier. Nou vooruit, omdat het een spoedgeval is. Op de gang van haar afdeling knal ik bijna tegen haar aan.
‘Julia,’ zeg ik alleen.
Ze knikt, kijkt mij met diezelfde ronde ogen aan, een dienblad met twee glazen water nog altijd in haar hand. In mijn herinnering waren haar ogen helderblauw, nu zie ik een scala aan kleuren. Van groen, geel, tot roestbruin. Zwarte vlekjes daartussen. Ik word erin meegezogen, als in de golven van de zee. Ik sta daar maar te kijken, tot geen woord in staat. Ze blijft rustig, zet het dienblad op een tafeltje en pakt mijn hand. Zwijgend wijst ze mij een plek waar ik kan zitten. Een bankje op de gang. Ik blijf daar tot haar nachtdienst er op zit. Het duurt uren, maar het geeft niet. Af en toe loopt ze langs, op weg naar de patiënten, daarna weer terug naar haar collega van de nacht. Elke keer glimlacht ze, alsof het volstrekt vanzelfsprekend is dat ik daar zit en op haar wacht. Als het acht uur is zegt ze alleen:
‘Kom mee.’
We fietsen naar haar kamer in het centrum. Samen lopen we de trap op naar boven. Zwijgend trekken we onze jas uit. Dan pas de omhelzing, lippen op elkaar. Als vanzelf gaan we naar de slaapkamer, trekken onze kleren uit en stappen in ons ondergoed in bed. Tegen elkaar aan. Warmte, lichtheid. Geen opwinding of behoefte aan seks. Tot laat in de middag liggen we verstrengeld alsof we elkaar nooit meer los zullen laten. Dan volgen de gesprekken. Honderduit praat je over jouw jeugd, je ouders die vijf jaar geleden bij een auto-ongeluk om het leven zijn gekomen, het ballet waar je tot je 16e op zat, de gedichten die je schrijft, jouw helden Emily Dickinson en Wislawa Szymborska. Ikzelf vul dat aan met mijn verhalen, liefdevolle ouders, wonen nu in Spanje, de studie journalistiek, mijn favoriete schrijvers Haruki Murakami en Julian Barnes, de muziek van Radiohead. Voor we het doorhebben is het acht uur in de avond en liggen we weer in bed. Niets gegeten, alleen water gedronken. Hongerig zijn we, naar elkaar. Pas om half twaalf sta je op, verontschuldig je je dat je nachtdienst hebt. Verdwaasd stap ik even later op mijn fiets naar mijn eigen huis. De slaap wil niet komen. Ik zet mij aan het uitwerken van het interview. Dat leidt tenminste af. Ik schrijf op vleugels, alsof jouw aanwezigheid mee mijn huis is ingegaan. Binnen twee uur is het af, mail ik het stuk door aan de redactie. Jouw naam danst ondertussen op mijn tong. Julia, Julia, Julia.

De weken die volgen verlopen in een roes. Jouw huid tegen mijn huid, de smaak van onze lippen, de geuren van onze lichamen. Voelen, ademen, stromen. Veel anders doen we niet. En veel praten, geschiedenissen lang. Onze hele jeugd wordt uitgespit, onze angsten en verlangens. We maken toekomstplannen, zien onze kinderen aan het strand met schepjes in de weer. Op een bank in het park zit je vrijpostig omgekeerd op mijn schoot, je benen aan weerszijden van de mijne. Minutenlang kijken we elkaar in de ogen. Diepzeeduiken, noemen we dat lachend. Ik neem stopwoordjes van jou over, doe als vanzelf jouw manier van lopen en bewegen na. Alsof we elkaars spiegelbeelden zijn. Pas na drie weken hebben we seks. Het gaat vanzelf, zonder inspanning of heftige verlangens. Alles past. Zo moet het zijn. Zo is het altijd geweest. Nog dichter kruipen we in elkaar, nog intenser vervlechten zich onze lichamen. Zo vanzelf, zo naturel. Dichterbij kan niet.
Op mijn werk gaat het niet goed. Posthuma heeft mij op haar kantoor ontboden. Het artikel over het ziekenhuis heeft veel reacties losgemaakt. Boze mails en brieven. Het is veel te veel vanuit één perspectief opgeschreven, zegt ze. Ik had hoor en wederhoor moeten toepassen. Het heeft een aantal bestuurders in diskrediet gebracht. Eentje heeft zelfs ontslag moeten nemen. Ze heeft de burgemeester aan de lijn gehad of er een rectificatie kan plaatsvinden. Voorlopig zal ik alleen wat redactiewerk mogen doen. Het zogenaamde kruimelwerk, zoals wij dat onderling noemen. Het afnemen van interviews kan ik voorlopig vergeten.
Het doet me weinig. Mijn leven is vervuld van Julia. Al het andere valt weg. Op de fiets naar huis overvalt me soms een angst. Zoveel geluk, dat kan niet lang duren. Er moet ergens een addertje onder het gras zitten. Maar als ik dan in haar armen val, wij weer samensmelten tot één persoon, dan kan ik alleen maar in die zalige, zoet uitgesmeerde tijd opgaan.

Begin maart. Het is vroeg in de ochtend, de eerste strepen licht vallen door het gordijn naar binnen. De vogels buiten kwetteren dat het een lieve lust is. Je stapt uit bed, mompelt wat, slaperig nog. Ineens lig je op de grond, vanuit het niets. Je snapt er zelf ook niets van. Gelukkig heb je je niet bezeerd. De volgende dag gebeurt het opnieuw. Op straat nog wel, terwijl ik je hand vasthoud. Lig je opeens languit op het trottoir. Een besmeurde jas, een veeg op je wang. Je probeert je flink te houden, maat ik zie tranen in je gezicht. Diezelfde week nog, tweemaal in de keuken. Elke keer ga je door je enkels heen. Alsof iemand ze zomaar onder jouw benen wegmaait. Ik maak me zorgen, maar je wuift het weg. Stelt niets voor, komt waarschijnlijk door de menstruatie. Samen gaan we naar de huisarts. Deze verwijst jou door naar de specialist. De diagnose na veertien bange dagen wachten: een kwaadaardige vorm van multiple sclerose.
Je meldt je ziek van je werk, zegt je kamer op en trekt bij mij in. Je gaat snel achteruit. Binnen twee maanden kun je niet meer lopen. Maar je blijft lachen. Dapper probeer je met krukken de trap op en af te gaan. Ook dat lukt niet meer. We verplaatsen ons bed naar de woonkamer. Je ligt alleen nog maar te rusten, ook overdag. Met mij als verzorger naast jou. Ik heb langdurig verlof opgenomen, de krant zal mij niet missen. Posthuma stuurt een mailtje: beterschap met je vriendin. Dat is het, niet eens een persoonlijk bosje bloemen of een fruitmand.
Met een geleende rolstoel van Thuiszorg rijd ik je overdag door het park. Je geniet van al wat bloeit. De tulpen en narcissen in de borders, de knalgele forsythia’s, de talrijke prunussen, de kortbloeiende Japanse sierkers, de verschillende magnolia’s, het intense blauw van de vergeet-mij-nietjes. Je blijkt ze allemaal te kennen, te begroeten ook alsof je een persoonlijke band met ze hebt. Kijk ze liefde uitstralen, zeg je. Ik kijk door jouw ogen, zie in elke bloem een stralende ster, stom toevallig op de aarde neergedwarreld, en raak vervuld van zoveel prachtigs.
Je wilt nog één keer naar je werk. Een speciaal taxibusje, betaald door het ziekenhuis, brengt ons tot de ingang. We worden in een zaal vol slingers en ballonnen opgewacht. Ik ben niet eens verbaasd. De eer die jou ten deel valt, en waarvan ik een klein onderdeel mag zijn, voelt volkomen op zijn plaats. Jij vult niet alleen een ruimte, jij bent die ruimte. Pas twee uur later keren we terug, onder de indruk van de loftuitingen en cadeaus die ons zijn toegevallen.
Ik voer jou eten. Plaag jou of je geen slab om moet. Ga achter je staan, laat voor de zoveelste keer jouw krullen door mijn vingers glijden. Leg daarna mijn vingers op jouw oogleden. Even later zitten we op de bank. We praten alsof we nog vele levens voor de boeg hebben. ’s Nachts liggen we in ons tweepersoonsbed. Elkaar te strelen, te kussen, lief te hebben. Ik lees jou gedichten voor uit ‘Einde en begin’. Zet voor de zoveelste keer Prelude in E minor op 28 no 4 van Chopin op. Je hebt pijn in al je botten. Kan je niet meer bewegen. De pijnstillers van de huisarts verzachten veel, maar maken je afwezig. Je slaapt steeds, vraagt welke dag het is, hoeveel dagen je nog te leven hebt. Ik antwoord dat alles goed komt. Ik zal voor jou zorgen, mijn lieve liefste allerliefste Julia.

Er hangt een roze sluier over de ochtend. Het belooft een mooie dag te worden. Buiten gaan de merels tekeer alsof hun leven ervan afhangt. De gordijnen wapperen lichtjes bij de openstaande deuren. Een frisse bries streelt onze lichamen. Je ligt stilletjes in mijn armen. Sereen, volmaakt tevreden.
Ik sta op en zet thee. Kom snel weer terug. Je ademt, een zacht geruststellend ronken. Je ligt er bij zoals alleen jij dat kan. Als een neergedaalde engel uit de hemel. Met gesloten ogen en een voorhoofd waar alle rimpels van zijn gladgestreken. Je neusvleugels bewegen. Als vlinders die op proberen te stijgen naar de hoogste wolken. De enige plek waar jij thuishoort. Van alle ongelukkige mensen ben ik de gelukkigste op aarde. Zolang jij bij me bent, zolang je maar blijft ademen.
Ik omhul je met een sjerp. Gisteren heb ik hem van zolder gehaald, met een viltstift de tekst geschreven: amor fati. Het slaat op jou, op mij, ons allebei. Het witte lint drapeert zich als vanzelf om jouw hals. Alsof je het altijd al gedragen hebt. Zo natuurlijk ben je, zo rein. Vandaag ga ik je redden.
Ik draag je de kamer uit, in je nachtgewaad over het ochtendnatte gras naar de oude Bentley. Ik start de motor. Ik kijk achterom, een laatste keer het huis, de gordijnen die stil voor het raam hangen. Zoevend glijden we de straten door, in de verte een enkele vroege krantenbezorger op het fietspad. Meeuwen krijsen hoog boven de duinen. Zilte lucht waait ons bij de strandopgang door de haren. Niemand die ons in dit ochtendgloren ziet. De wielen lopen als vanzelf vast in het mulle zand. Ik til je voorzichtig op, je ademt rustig. Het komt goed, je hoeft niets te doen. Samen zullen we ontsnappen. Maar blijf ademen, asjeblieft blijf ademen.
De branding, het schuim op de koppen van de golven, we dompelen langzaam onder, stap voor stap. Je nachtgewaad valt nat en strak om je lichaam. Je vormen zijn mooier dan ooit. Mijn prinses, mijn allerliefste, we zullen wegzweven, gewichtloos op het zout. Er is een mooier wit dan dat wij kennen. Het wit van de schuimende zee, van de lauwe golven die ons vertrouwd en genadig zijn.
Je opent je ogen, voor het eerst vandaag. Alsof je een laatste glimp wilt opvangen, van de wereld, van mij. Je glimlacht, vermoeid maar vol begrip. Ik zal je blijven vasthouden, nooit nog loslaten. Heb vertrouwen, het blauw zal in grijs overgaan en het grijs breekt op in witte strepen zachte zee. In een tomeloos diep vergeten. We stijgen op, we dalen neer. Golven zullen op het strand neerslaan alsof er niets gebeurd is, alsof de dag zich nu pas opent.