Poëzie
Poëzie is een daad
van bevestiging. Ik bevestig
dat ik leef, dat ik niet alleen leef.
Poëzie is een toekomst, denken
aan de volgende week, aan een ander land,
aan jou als je oud bent.
Poëzie is mijn adem, beweegt
mijn voeten, aarzelend soms,
over de aarde die daarom vraagt.
Voltaire had pokken, maar
genas zichzelf door o.a. te drinken
120 liter limonade: dat is poëzie.
Of neem de branding. Stukgeslagen
op de rotsen is zij niet werkelijk verslagen,
maar herneemt zich en is daarin poëzie.
Elk woord dat wordt geschreven
is een aanslag op de ouderdom.
Tenslotte wint de dood, jazeker,
maar de dood is slechts de stilte in de zaal
nadat het laatste woord geklonken heeft.
De dood is een ontroering.
Remco Campert (1929-2022)
De deze week overleden Remco Campert (zoon van de dichter Jan Campert) was vooral bekend als schrijver van boeken als Het leven is Vurrukkuluk en Tjeempie of Liesje in Luiletterland, baanbrekende romans die vooral de sfeer van de jaren zestig goed weergaven. Lichtvoetig, vol ironie en erotiek. Zelf maakte de roman Liefdesschijnbewegingen toentertijd indruk op mij als puber. Die aparte combinatie van subtiele afstandelijke waarneming en tegelijk de beschrijving van liefdesperikelen van zo dichtbij, zo verrassend levendig ook, het sprak mij aan. In mijn boekenkast stond vanaf begin jaren zeventig dan ook het lijvige Campert Compleet, alsof hij toen al uitgeschreven was en niet nog bijna 50 jaar lang verder zou schrijven!
Toch beschouwde Remco Campert zichzelf voornamelijk als dichter. Dat is minder bekend, waarschijnlijk ook omdat men in Nederland niet zo gewend is gedichten te lezen. Het vraagt een andere soort waarneming dan gewoonlijk op school geleerd wordt. Een waarnemen van wat zich ‘achter de feiten’ bevindt. Open staan voor de verbeelding. Tja, in onze wereld van meten is weten is daar niet veel aandacht voor.
Zelf heb ik Remco Campert verschillende keren zien optreden. Een bescheiden, ietwat verlegen iemand. Broos en breekbaar, precies zoals het merendeel van zijn schrijven.
Bovenstaand gedicht Poëzie stamt uit 1955, uit de tijd dat Campert tot de Vijftigers werd gerekend. Het is harmonisch opgebouwd uit zeven keer drie regels. De eerste drie strofen kun je lezen als stellingen, de vierde is een soort van antwoord hierop door alle ernst overboord te gooien en er een onzinnig maar tegelijkertijd grappige anekdote doorheen te gooien, terwijl de laatste drie strofen toewerken naar een subtiel en tegelijk meerduidig einde.
Poëzie is een daad
van bevestiging. Ik bevestig
dat ik leef, dat ik niet alleen leef.
Het gedicht begint met een gedurfde filosofische vaststelling. Poëzie is een actief ja zeggen tegen het leven. Een daad, ja een daad van bevestiging, staat er in de volgende regel. De woorden van Descartes klinken door: ik denk, dus ik ben. Hier is het: ik bevestig dat ik leef, juist door te dichten. Maar er staat ook: dat ik niet alleen leef. Het woord ‘alleen’ is voor tweeërlei uitleg vatbaar. Dat de ik niet alleen is, of dat er meer is dan het leven zelf.
Poëzie is een toekomst, denken
aan de volgende week, aan een ander land,
aan jou als je oud bent.
Van de vaststelling gaan we naar de vooruitblik, poëzie is een toekomst. Weer die regelafbreking in de eerste regel. Poëzie schept een nieuwe wereld, er is het overschrijden van grenzen (een ander land), zelfs die van de tijd (als je oud bent).
Poëzie is mijn adem, beweegt
mijn voeten, aarzelend soms,
over de aarde die daarom vraagt.
Van de vooruitblik keren we terug naar het nu, naar het voelbaar levende: poëzie is mijn adem. De adem houdt ons in leven, de ik kan niet zonder. Poëzie beheerst de voeten, het bewegen, zoekend en aarzelend. Opvallend, de aarde vraagt erom, vraagt om poëzie. Alsof dat de zingeving van ons leven is.
Voltaire had pokken, maar
genas zichzelf door o.a. te drinken
120 liter limonade: dat is poëzie.
Tot nu toe is het gedicht ernstig en dwingend filosofisch van wat poëzie is. In deze strofe, precies halverwege het gedicht, volgt er een bizarre omslag. Poëzie is ook nonsens, hoeft helemaal niet serieus te zijn. Er moet gelachen kunnen worden, elke logica mag ontkracht, bespot worden. De 18e eeuwse schrijver en filosoof Voltaire opvoeren als een met pokken besmette zieke, die zichzelf genas door maar liefst 120 liter limonade te drinken: het is hilarisch. Maar ook: dat is poëzie.
Of neem de branding. Stukgeslagen
op de rotsen is zij niet werkelijk verslagen,
maar herneemt zich en is daarin poëzie.
Ook deze strofe is apart. Het zit vol clichés, over de branding die zich stukslaat op de rotsen enzovoorts. Het doet ouderwets aan, pakweg 19e eeuws. Zo kan poëzie dus ook zijn. Tijdloos en zichzelf herhalend.
Elk woord dat wordt geschreven
is een aanslag op de ouderdom.
Tenslotte wint de dood, jazeker,
Het wordt weer serieus. Woorden die aanslagen worden. Een aanslag op het leven, jawel. Het hakt er in, tot zelfs de dood erop volgt. Wat een (ogenschijnlijke) zwaarte opeens. De strofe is echter nog niet af, ze eindigt als enige met een komma.
maar de dood is slechts de stilte in de zaal
nadat het laatste woord geklonken heeft.
De dood is een ontroering.
De Inhoud van het gedicht transformeert verder. Er is een 'maar'. Van ‘dat ik leef’ in de eerste strofe eindigen we hier met de dood. Er is iets met stilte in de zaal. Het laatste woord heeft geklonken, als bij een voordracht die net geëindigd is. De zaal heeft kennelijk even tijd nodig om het gehoorde te verwerken, om de inhoud te laten bezinken. Ah, het gaat hier om het dichten zelf. Als er geen poëzie meer is, is er de dood.
De dood als einde. Wat overblijft is een ontroering. Ontroering om de voordracht, ontroering om de poëzie.
Dank dat u de moeite hebt genomen mijn brief in de NRC te becommentariëren. Uit bovenstaande constateer ik, dat u een literatuurliefhebber bent; dat is prijzenswaardig. Ik ook. Daarom reageerde ik op Campert en nu ook graag op uw brief.
Ik denk wel degelijk dat Campert met dit gedicht heeft willen aangeven wat hij vindt van poëzie, en dat die uiteindelijk zo belangrijk is dat de dood erbij in het niet valt. Zie de zin: ieder woord is een aanslag op de ouderdom. Volgens Campert is de poëzie zo ongeveer alles en de rest doet er niet toe. Maar als poëzie alles is, dan is het niets meer. Dat blijkt al uit de eerste zin: poëzie is een daad van bevestiging. Welnu, het opblazen van de Twin Towers is óók een daad van bevestiging; met álles wat we doen bevestigen we dat we leven. Een bizar voorbeeld als de genezing van Voltaire zegt dan dat een gedicht 'absurd' en 'hilarisch' mag zijn - en ook daarmee heeft Campert niets gezegd, want wie zou beweren dat dat niet zo is? Mijn grootste bezwaar tegen Campert is, dat hij allerlei fraai klinkende zinnen construeert, maar als je erover nadenkt zijn ze inhoudsloos.Hoezo is poëzie de toekomst? Het zijn bijna zinnen van religieuze aard; de bijbel klinkt óók zo mooi (de Heer is mijn herder mij ontbreekt niets enzovoort; maar het slaat nergens op). En ik vrees dat dat met heel moderne poëzie zo is. Hoe anders zijn de dichters die ik bewonder en die hun poëzie gebruiken om ons emoties te tonen en situaties te beschrijven op vaak weergaloze wijze. Waarbij het rijm helpt om het gedicht te onthouden en te koesteren.
Samenvattend kan ik toch niet anders dan concluderen dat Campert hier de dichtkunst liederlijk ophemelt en zelfs zó ver gaat, dat de dood erbij in het niet valt. Helaas is het omgekeerde het geval.
Zelf denk ik niet in termen van goede of middelmatige dichters. Wie ben ik om daar over te oordelen. Een gedicht spreekt mij aan of niet. Evenzo met dichters. Van de 'oudere' dichters lees ik bijvoorbeeld graag Jacques Perk (diens Sonnettenkrans Mathilde), Paul van Ostaijen, Jan Hanlo, maar ook Lorca, Rilke en Emily Dickinson. Van de moderne poëzie Herman de Coninck, Rutger Kopland en Wislawa Szymborska. Ik noem maar even wat dwarsstraten. En van de nog levende dichters Toon Tellegen, Peter Verhelst en de laatste jaren Marieke Lucas Rijneveld. Maar nog zoveel anderen. Remco Campert lees ik als een lichtvoetige schrijver en dichter. Tussen de regels door klinkt bij hem vaak een milde ironie. Goedaardig, liefdevol, op een subtiele manier gebracht. Het absolute ontbreekt juist in zijn schrijven, is mijn mening. Misschien heb je hem en zijn gedicht te serieus genomen?
Vriendelijke groet, Fred
dank voor je plezierige reactie. En ja, misschien neem ik het te serieus. Vanuit bezorgdheid om de kwaliteit wellicht. Hoe dan ook. Eenieder moet op de eigen wijze genieten. En ik geef toe dat de brief in de NRC sterk was aangezet. Maar na alle 'heiligverklaringen' mocht dat ook wel vind ik :).
hartelijke groeten